Korte verhalen en literaire teksten door Niek de Greef. Originele fiction, persoonlijke verhalen en experimentele proza in Nederlands en Engels.

House of Pleasure

“Is het een mädchen?”, vraagt de man met de hond.

Ik versta hem niet meteen. “Een meisje?” vraag ik.

“Ja, hij houdt niet van mannetjes, maar wel van mädje”, zegt hij. Limburgs, besef ik nu.

Een wielrenner steekt met de fiets aan de hand over en wordt bijna aangereden. Een auto toetert boos.

Even verderop staat Sixsens, House of Pleasure met lila geverfde muren in de steigers.

Bij de kapel zegt een vrouw uit het westen: “Zo, ik heb net nog geprobeerd een rondleiding te fixen.”

De racefietsen razen hier naar beneden. Is er een route het dal in? Ik dacht dat de weg hier doodliep en overging in een wandelpad. Een platgereden egeltje langs de kant van de weg. Het zal toch niet? … Die fietsers?

Iemand heeft een appel op een paaltje achtergelaten. Een vergiftigde appel voor de geliefde van de prins? De hond snuffelt eraan, laat hem liggen. Ik weet genoeg.

Fanfare

Ik heb een filmpje in mijn hoofd, het zou een droom kunnen zijn, maar dat is het niet. Ik weet niet waar het vandaan is gekomen.

Een fanfare marcheert door de polder. Een kleuter op een driewieler vormt het gevolg. De driewieler hoor je piepen tussen de noten van de fanfare door. Met een kromme rug van de inspanning weet de kleuter de fanfare bij te houden.

De fanfare stevent recht op de dijk af die de polder omzoomt. Zonder in te houden lopen ze door het gras de dijk op. De kleuter laat zijn driewieler onderaan de dijk achter en rent omhoog. De fanfare bereikt aan de andere kant van de dijk het water al. Ze marcheren achter de tamboermajoor aan het water in. Met de fanfare verdwijnt de muziek het water in, de bombardons al laatste. Homp-homp-homp zeggen de bombardons.

Andere stemmen

‘Niet zo schreeuwen’, roept de man met het rode haar tegen zijn dochter.

‘Weet je wat lekker is?’ zegt zijn oudste zoon, ook rood haar, ‘whisky met cola en ijs.’

‘Woef’, zegt de hond.

De man met het rode haar pompt een luchtbed op.

‘Tering, wat is het warm,’ zegt hij.

De jongen knalt de bal tegen het lichaam van de dochter.

‘Auw! Kut!’ roept het rossige meisje.

‘Denk aan je taal’, zegt de man.

Even later komt een andere zoon langslopen. Je raadt het al: rood haar. Onze hond blaft.

‘Niet schrikken, hoor. Ze is alleen maar bangig.’

‘Nee hoor, geeft niet,’ zegt de jongen, ‘wij hebben ook zo’n waakhond… een labrador.’

‘Ze moeten even wennen, hè. Een vreemde omgeving, met vreemde mensen.’

‘Ja’, zegt de jongen, ‘En andere stemmen, hè. Fijne avond nog!’

Strafwerk

Ik lees “Het verlies van El Dorado” van V.S. Naipaul, naar aanleiding van vermelding in Paul Theroux’ “The Toa of Travel“? Dicht opeengepakte informatie, en niet er aantrekkelijk geschreven. Voelt als strafwerk.

Pestvogel

Op zo’n zondag als je te lang binnen hebt gezeten, ga je naar het strand om een beetje uit te waaien. Op het duin staat een club natuurliefhebbers in camouflagekleding met verrekijkers op driepoten. Eerst probeer je te ontdekken waar ze naar staan te turen, daar in zee. Je krijgt tranen in je ogen van het tegen de wind in staren, dus je vraagt het aan zo’n bebaarde bioloog die geconcentreerd in zijn verrekijker staart. Blijkt dat het gerucht de ronde doet dat er een walvis met jong voor de kust rondzwemt. Je staart nog een tijdje naar de horizon, maar ziet niets. Ook door de verrekijker is blijkbaar niets te zien. Dan roept er ineens iemand: “Kijk, een pestvogel!” Iedereen draait zich om en inderdaad zit er tien meter verderop in een struik een grijze pestvogel. Veel leuker dan een walvis. Camera’s klikken.

Goltz, een verhaal

Waarneming

De eerste herinnering van John was van een aantal jaren voor zijn geboorte. Ja, dat klinkt raar, maar misschien zullen we dat later verklaren. Het jaar 1960. Het betreft de copulatie die de conceptie van zijn broer Henk tot gevolg had. John stond naast het bed waarin zijn ouders de liefde bedreven. Absurde details van deze herinnering zaten verankerd in zijn brein. Voor het hoge slaapkamerraam hingen donkergroene gordijnen. De gordijnen waren niet volledig naar elkaar toe geschoven. Het heldere licht van een zonnige dag scheen door een spleet tussen de gordijnen de slaapkamer in. John kom de lichtgroene, geruite wollen deken voelen prikken op de billen van zijn vader. De zware bril van zijn moeder lag op het kussen. John had koude voeten gekregen op het grijze linoleum waarmee de vloer van de kamer was bedekt. Het metalen bed van zijn ouders bonkte tegen het kastje aan het hoofdeind van het bed. Van zijn ouders herinnerde John zich geen enkel geluid. De activiteiten van hun liefdesspel werden slechts verraden door het zachte gepiep dat het springveren matras voortbracht. De herinnering eindigde met het verstommen van het gepiep en het neerkletsen van een natte washand op de grond, vlak voor Johns voeten.

Tussen deze herinnering en de volgende bevond zich Johns geboorte.

Zes jaar later zag John de onderbuurman aan komen rijden. John stond voor het slaapkamerraam en keek uit over de weg die voor de flat langs liep. De buurman stak zijn auto achteruit het parkeervak in. Het portier ging open en twee krukken werden naar buiten gestoken. Buurman tilde zijn benen één voor één uit de auto. Met een zwaai zette hij zichzelf op de krukken en hij strompelde om de auto naar het achterportier. Hij opende het achterportier en trok een rolstoel uit de auto die op een rolmechanisme in de auto was opgeborgen. Hij sloot het portier af en liep voorzichtig achter de rolstoel de stoep op. De krukken borg hij in kokers die aan de zijkant van de rolstoel waren bevestigd en hij ging in de stoel zitten. Onder zijn jas vandaan kwam een deukhoed tevoorschijn die hij opzette. Hij tastte weer in zijn jas en haalde er een bolknak uit, die hij ontdeed van het plastic en opstak. In het kommetje van zijn hand hield hij een vlammetje bij de sigaar en gehuld in dikke rookwolken begon buurman te rijden. Hij nam de sigaar uit de mond, spoog op de stoep en reed het beeld uit. John streek met zijn vinger over het bestofte blad van de sanseveria in de vensterbank. Hij bestudeerde de streek die hij had getrokken over het blad en stak toen zijn vinger in zijn mond. Hij proefde de muffe smaak van het stof en spuugde het uit.

De vader

De vader van John heette Rudy Goltz. Rudy was een automonteur, een het type arbeider dat de hele dag loopt te kankeren op de baas, tegen collega’s en tegen zijn vrouw. Ondanks dat gescheld hield hij van sleutelen aan auto’s en ging hij graag naar zijn werk.

Schelden en foeteren was Rudy met de paplepel ingegoten. Zijn vader was een onmogelijke zuurpruim met een sjofel voorkomen dat bepaald werd door de lang haar dat achterovergekamd werd gedragen en in model gehouden door brylcream. Iemand die tijdens feestjes pas uit de hoek kwam vanwaar hij de hele vooravond had zitten mokken als hij voldoende citroenbrandewijn had gedronken en dan de verhalen begon te vertellen over de tijd rond 1920 toen hij nog als een soort freelance timmerman door het land had gezworven.

Bertus was geboren in 1898, het jaar waarin Bertus’ vader voor de zoveelste keer promotie kreeg en werd benoemd tot inspecteur-generaal van de fortificaties in Berlijn. Zijn vader was vijfenveertig toen Bertus werd geboren. Bertus zou het enige kind blijven dat het gezin Goltz zou tellen.

Bertus’ moeder was vijftien jaar jonger dan zijn vader. Zijn moeder was een dochter van een Nederlandse zaakgelastigde in Turkije. Zij ontmoette haar toekomstige man in Istanboel, waar hij was gestationeerd om een geheime militaire opdracht te vervullen voor de Turkse regering. Ze waren direct verliefd en in plaats van terug te keren naar haar betrekking als verpleegkundige in Leiden, trok ze bij hem in.

Colmar Goltz

Freiherr Colmar von der Goltz werd geboren in Bielkenfeld, Oost-Pruisen, op 12 augustus 1843. Colmar was een militair in hart en nieren. Op negentienjarige leeftijd solliciteerde hij bij de Pruisische infanterie. In 1864 ging hij naar de Berlijnse militaire academie. Tijdens een tijdelijk uitstapje naar de Oostenrijkse oorlog in 1866 raakte hij gewond. Tijdens een gevecht werd hij geraakt in zijn rechterbil. Afgezien van een moeizame manier van lopen die hem de bijnaam ‘Der Krebs’ deed krijgen, en een merkwaardige aanblik van het missen van een bil in de pantalons van de militair, hield hij hieraan geen noemenswaardige handicap over. In 1867 kwam hij bij het topografische onderdeel van de generale staf terecht. Echter, in de eerste maanden van de Frans-Duitse Oorlog in 1870/1871 werd hij alweer ingelijfd bij de staf van Prinz Friedrich Karl. Hij nam deel aan de slagen bij Orleans en Le Mans. In 1871 werd hij aangesteld als hoogleraar aan de militaire school in Potsdam, kreeg dat jaar de rang van kapitein en werd ondergebracht bij het historische onderdeel van de generale staf. In deze tijd schreef hij verscheidene klassieke militaire werken zoals ‘Die Operationen der II. Armee bis zur Capitulation von Metz’ en ‘Die sieben Tagen von Le Mans’. In 1874 werd hij toegevoegd aan de zesde divisie en schreef in die tijd ‘Die Operationen der II. Armee an der Loire’ en ‘Leon Gambelltr und seine Armeen’. De visies die hij in dit laatste boek beschreef leidden ertoe dat hij weer regimentaire activiteiten moest uitvoeren, maar na korte tijd kwam hij toch bij de afdeling Militaire Historie terecht. In 1878 werd hij lector Militaire Historie aan de militaire academie van Berlijn. Hij bleef hier vijf jaar en werd bevorderd tot majoor. In 1883 publiceert hij ‘Das Volk in Waffen’, wat eveneens een militaire klassieker werd. Daarnaast droeg hij gedurende zijn verblijf in Berlijn bij aan vele artikelen in militaire tijdschriften.

In 1883 wordt hij uitgeleend aan Turkije om de Turkse regering te helen bij het reorganiseren van het militaire apparaat. Hij werkt hier twaalf jaar aan, het resultaat is er naar: de Grieks-Turkse oorlog van 1897 wordt een succes voor Turkije. Goltz krijg de titel pasha. Bij zijn terugkeer in Duitsland in 1896 wordt hij benoemd tot luitenant.generaal en hij wordt commandant van de 5e divisie en in 1898 hoofd van de genietroepen en inspecteur-generaal van de fortificaties. In 1900 wordt hij infanteriegeneraal en in 1902 commandant van het 1e leger. In 1907 wordt hij inspecteur-generaal van het 1e leger inspectie in Berlijn. In 1908 wordt hij tenslotte benoemd tot zijn hoogste militaire rang: kolonel-generaal, ofwel Generaloberst.

De herinnering als variabele

Zoals de tijd geen constante is in de relativiteitstheorie, zo is de herinnering ook niet constant; zij is een functie van 1) de herinnering zelf en de wijze waarop deze verandert in de tijd, en 2) de bezitter van de herinnering en de wijze waarop deze verandert in de tijd.

herinnering als variabele

Zo is in de bovenstaande figuur de herinnering voorgesteld als een vijfhoek. In positie 1. wordt de herinnering ‘waargenomen’ al een veelhoekig, complex voorwerp. In positie

Hersenverweking

Door infarcten aangetaste massa als in melk geweekt oud brood, waardoor nog een enkele ader bloed doet stromen als die overbelaste rioolpijp die zwoegend een nauwelijks vloeibare massa drek naar de bevrijdende monding in de rivier stuwt om daar bevrijd van de benauwenis zijn blobberende inhoud uit te braken.

‘Vuurtje?’

‘Moet nog rijden’.

Het schouwspel duurt een kwartier en zij rookt in die tijd vijf sigaretten, de een met de ander aanstekend als de spreekwoordelijke kettingroker, en de peukjes tussen duim en wijsvinger wegschietend in de kolkende lavastroom die voor hun langstrekt.

‘Waar is de waterpomptang?’

‘In de auto’.

Geen zin hebbend zich om te draaien en de auto open te maken, probeert ze met haar handen de schroef op het luik aan te draaien, maar haar vinger glijden af op het roestige ijzer. De ondergaande zon verlicht haar verrichting. Hij blijft staan staren in de rode lichtbol. Overeenkomstig hun afspraak. Maar ze vloekt en loopt dan toch naar de auto en doet de achterklep open. Ze schuift de dwerg in zijn zuidwester opzij en graait tussen het gereedschap tot ze de waterpomptang te pakken heeft. Als ze de bek van de tang bekijkt ziet ze haar tandarts voor en voelt het metaal in haar mond. Het kraakt. Hij trekt aan haar kaak, maar haar hoofd schudt mee. Met zijn andere hand drukt hij haar tegen haar voorhoofd tegen de stoel en wrikt weer met de tang in haar mond. Dan schiet de kies los en de tang ketst tegen haar boventanden. Ze vloekt en voelt het bloed in haar mond. De tand…

Freek de Jonge in de Stadsschouwburg van Haarlem

Het is bijna 55 jaar gelden dat Freek en Hella elkaar hier ontmoetten, vertelt Freek tijdens de voorstelling.

De show start haperend. Dat ligt niet aan Freek. Binnen vijf minuten klinken drie keer telefoonpingeltjes op uit de zaal. Freek moet zich zichtbaar beheersen. Ooit in Carre zag ik hem woedend een rollator-rekwisiet stukgooien op het toneel toen een groepje meiden in de zaal onophoudelijk zaten te giechelen. Hij moest de dames de zaal uit sturen. Nu loopt het beter af en volstaan een paar snerende opmerkingen.

Hella moet Freek van achter uit de zaal af en toe helpen als hij een scene vergeet.

“Start nu het liedje nu maar in.” zegt Freek.

“Eerst nog even over Starbucks.” zegt Hella.

Freek mengt mooie verhalen met goede grappen.

“Hoe ziet ik er uit?” vraagt Caroline van der Plas trots in de schminkkamer van een tv-programma waarin ze beide zullen optreden.

“Vet!” zegt Freek.

Een incompetente loods vindt zichzelf aan het stuur van een schip met kernafval. Als minister-president Schoof aan het hoofd van zijn kabinet.

Een mooi mini-liedje “Vrede op aarde” sluit de show af, en Freek nodigt de zaal uit mee te zingen. Ik ben niet van het meezingen, maar het is ontroerend.

De show is opgenomen en het internet vertelt me dat deze op eerste kerstdag bij de VPRO op NPO 2 te zien is. Hopelijk is het kabinet Schoof met zijn incompetente ploeg dan al gevallen. Vrede op aarde.

Na afloop verkopen Freek en Hella (zelf) in de foyer Freek’s nieuwe boek De Zeeuwse Jaren.
Ik koop een exemplaar. Hella hanteert de pinautomaat en Freek signeert het boek. Ik dank Freek voor het boek en vergeet hem te bedanken voor de mooie intieme show.

Freek de Jonge en niek de greef in de Stadsschouwburg van Haarlem
Gesigneerd boek van Freek de Jonge

Neon suit

On a bench sits a man in a neon-colored suit and black boots. His hair is long, blond, and blow-dried. A traffic controller who has put on his work clothes?

People wear coats again. Summer coats, but the coats are out again, shifting the seasons.

Seagulls and crows scream from the rooftops. The sound reminds me of the raven in Japan.

A man in a t-shirt too tight around his waist, accentuating hefty love handles.

Left behind

Randy that bastard surprises us nicely after dinner with the flown-in hotshots when we are waiting for the cab in front of the restaurant, with suddenly his jovial “let’s go drive past the ladies over there” proposal. And a nod in the direction of further down the road. It takes a while for the penny to drop, and we understand that he is inviting us to go with him to the whores. That is clearer.

Then, you start to view someone differently. You hear this pathetic comment at the hotel bar. While leaning somewhat lost over the bar stool, with that boyish look of his shorts, the gritty shirt, and the flip-flops on his feet, while gulping in half a glass of whiskey, he says: my wife has left me.

The sleeper

A fat man in a light blue coat zipped up to the top, arms crossed on his stomach, lies snoring.
His glasses slant. He smacks in his sleep.

Amazing how he always wakes up in time for his destination.