In Portret van een jongeman (Youth) vertelt Coetzee het verhaal van een Zuid-Afrikaanse jongeman die schrijver wil worden, maar gevangen zit in zijn angsten.
John is een zorgelijke student die zichzelf veel vragen stelt en niet veel antwoorden heeft. Hij komt niet voor zichzelf op, mensen walsen over hem heen, en als hij ze zat is heeft hij niet het lef om er iets aan te doen. Zelfs zijn studie getuigt van een halfslachtige aanpak: hij studeert wiskunde, maar wil eigenlijk literatuur studeren.
Hij leest veel en kent veel schrijvers. Hij denkt na over de schrijvers die hij bewondert en in het verhaal zijn korte essayistische innerlijke monologen over het werk van deze schrijvers en dichters verweven.
John wil zelf schrijver, kunstenaar worden, maar hij blijft uitstellen en excuses verzinnen.
De kunstenaar hoeft niet moreel bewonderenswaardig te zijn. Die koorts van de kunstenaar maakt de kunst. Dezelfde koorts die hen slecht en immoreel maakt. Het wordt niet duidelijk wat hij precies bedoelt met slecht. Soms spreek hij zichzelf tegen.
Om de dienstplicht in Zuid-Afrika te ontlopen verlaat John Zuid-Afrika en gaat naar Londen. (Hij bezoekt er de boekhandel Foyle’s aan de Thames. Dezelfde Foyle’s uit mijn artikel over What Is The What? Mooi webje.)
Hij vindt zichzelf niet goed genoeg, zijn kijk is niet uniek, daarom ziet hij af van publicatie, en geeft zijn drang om kunst te maken op.
Hij is initiatiefloos. De wereld overkomt hem. Ook in Londen vallen relaties met vrouwen hem in de schoot, maar hij beleeft ze zonder passie, zonder zelf iets te willen van een relatie. Hij laat met zich sollen en is nog steeds niet in staat de relaties maar niet beëindigen als hij er geen heil meer in ziet. Hij is kruiperig en laf.
Hij verandert steeds meer in iemand die zijn ambities heeft verloren.
Zich hechten aan iemand vind hij vernederend.
Zolang zijn moeder leeft behoort zijn leven hemzelf niet toe.
Hij krijgt een baan bij IBM maar laat die na enige tijd achter zich om dichter te worden. Tegen zijn baas bij IBM zegt hij dat hij weg gaat omdat hij geen vriendschappen bij IBM kan maken. Hoewel hij nu de gewenste vrije tijd maakt hij geen gedichten. Hij houdt zichzelf en anderen voor de gek. Ook hier weer spreekt John’s angst voor een mogelijke vernedering.
Na een tijd te hebben gelanterfant gaat hij weer bij een computerbedrijf werken om te programmeren. Hij smacht er niet meer naar om dichter te worden. Maar ook zijn programmeerwerk vind hij betekenisloos. Hij vergelijkt zich met de wetenschappers die volgens hem echt werk doen. De wetenschappers zijn aardig tegen hem, omdat, zo denkt hij, ze hem geen gezichtverlies willen laten lijden.
Hij weet dat hij niet doet wat hij zou moeten doen om dichter te worden. Hij maakt zichzelf wijs dat hij saai zou moeten zijn, maar hij is nu gewoon slecht. Hij zou moeten schrijven maar kan zich er niet toe brengen. Hij heeft niet de wilskracht. Hij accepteert zijn mislukking als schrijver. Bang voor schrijven, bang voor vrouwen. Bang om vernederd te worden. Hij weet dat hij niet de koppigheid heeft om mislukking te incasseren. Daarmee wordt zijn leven voor zichzelf ook betekenisloos. Waarmee de roman eindigt. Hij heeft zichzelf niet kunnen overwinnen. Hij
… speelt zich met iedere zet verder de hoek en de nederlaag in.