Tussen Oterleek en Ursem
Ondanks slappe knieën en koortsig gevoel van de corona-naweeën ga ik toch maar op pad.
er staat een strakke zon en een matige lentewind. Het licht is nog koud, eind april. Daar kan geen klimaatverandering iets aan doen. Ik heb me te warm aangekleed; mijn jas hangt al snel open.
In de polder heerst schaarste aan prikkels. Opletten dus. Een schapenboer heeft een groot schilderij laten maken van zichzelf met zijn schapen in de wei. Het is tegen een weerbarstige schuur gehangen. Ik zie het pas als ik me omdraai.
Motorfietsen rijden als krankzinnigen met hoge toerentallen en open uitlaten over de dijk.
Als het weer stil is mis ik vogelgeluiden. Waar zijn de vogels? Ik zie eenden en koeten en ganzen, maar ik kan geen zangvogels ontdekken.
Aan de rand van de bebouwde kom bouwt Heerhugowaard een hart- en horizonverscheurend flatgebouw.
Het laatste stukje vanaf de Gouden Karper volg ik gedwongen de autoweg. Waarom is hier geen voetpad, vraag ik me af. Gelukkig zie ik dat een traktor en paarden onderaan de dijk een bonkig pad in uitgeharde klei hebben achtergelaten. Een uitdaging voor de enkels maar beter dan langs de weg waar de autospiegels mijn ellebogen schampen.
Hij ligt er aanlokkelijk bij maar de Molendijk laat ik liggen voor een andere keer.